Beleg van Steenwijk
Als men iemand vraagt: "Wat weet je van het beleg van Steenwijk?" dan herinnert men zich
vaag een verhaal over een soldaat die in zijn mond geschoten werd, maar wan-neer en bij
welke gelegenheid dat gebeurde, daarop blijft men meestal het antwoord schuldig.
De jongens die in het recente verleden Steenwijk als hun garnizoensplaats kregen
toegewezen, zullen misschien wat meer van Steenwijk's historie hebben vernomen:
zij kwamen immers te "liggen" in de Johan van den Kornputkazerne!. Johan van den Kornput
is voor zeer velen de trots van Steenwijk: veel heeft hij voor Steenwijk gedaan. In 1568 was
ons land in oorlog geraakt met Spanje, een oorlog die tachtig jaar zou gaan duren.
De Spaanse koning Filips II (1555- 1598) regeerde over een wereldrijk, waartoe ook ons land
behoorde en hij wilde dat in zijn rijk alle mensen de rooms-katholieke godsdienst moesten
hebben. En dat was nu juist niet het geval.
Omdat Filips II bang was dat zijn rijk uiteen zou vallen liet hij daarom de protestanten streng vervolgen. Toen er eigenlijk al in
1566 een opstand uitbrak, de Beeldenstorm, stuurde de koning Ferdinand Alvares van Toledo, de hertog van Alva (1507 - 1582).
Naar ons land om niet alleen de leiders van de opstand, een aantal vooraanstaande hoge edelen die zitting hadden in de Raad
van State, maar ook het volk daarvoor te straffen. Onder leiding van Prins Willem van Oranje (1533-1584) probeerde men de
Spanjaarden weer te verdrijven. Vooral in West-Nederland had men enig succes. Omdat er voortdurend strijd werd geleverd in
West- en Zuid-Nederland stuurde Alva zijn troepen uit de noordelijke gewesten daar naar toe.
De katholieken in het Noorden hielpen ook niet meer zo hard mee om de Spanjaarden te verjagen, omdat zij nu bang waren
door de protestanten overheerst te worden.
Nog altijd was de katholieke George van Lalaing, de graaf van Rennenberg (1540 1581), de stadhouder (militaire bevelhebber
namens de koning en diens plaatsvervanger in een of meerdere gewesten) van Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel.
Op dat moment was hij nog een goede vriend van Prins Willem van Oranje.
Maar toen de opvolger van Alva, Alexander van Farnese, de hertog van Parma (1545-1592), Rennenberg beloofde dat hij stad-
houder mocht blijven en bovendien nogal wat geld zou krijgen, koos hij onverwachts de zijde van de Spanjaarden en stelde hij
zich aan het hoofd van de katholieken in zijn gewesten.
Door dit "verraad" kwam het Noorden van ons land op 3 maart 1580 weer in Spaanse handen. Johan van den Kornput (1542-
1611) was een Nederlandse legeraanvoerder, die in dienst ons land was. Ook hij wilde heel graag dat de Spanjaarden ons land
verlieten. Vlak voor dat het Noorden in Spaanse handen was gevallen, had hij nog kans gezien met zijn vendel (een groep
soldaten) de stad Groningen te verlaten. Hij probeerde of hij Coevorden nog kon helpen verdedigen, want de Spanjaarden
wilden zo snel mogelijk alle belangrijke steden die in protestantse handen waren, heroveren.
Hij kwam echter bij Coevorden te laat en daarom trok hij zeer snel naar Steenwijk, de toegangspoort naar Friesland, want deze
stad wilden de Spanjaarden graag in hun bezit hebben. Juist op tijd nog had Diederick Sonoy (1529-1597), met een legertje uit
het Noorderkwartier van Holland, waar hij namens de Prins van Oranje luitenantgouverneur was, zich in Blokzijl verschanst om
zo nodig van daaruit Steenwijk hulp te kunnen bieden door bijvoorbeeld het riviertje de Aa, de scheepvaart verbinding tussen
Steenwijk en de Zuiderzee te blokkeren, waardoor de aanvoer van voor de Spanjaarden belangrijke oorlogsgoederen sterk
bestuurlijk werd
Steenwijk wordt belegerd.
In de zomer van 1580 trok Van den Kornput in de richting van Steenwijk, achtervolgd
door de Spaanse troepen.
Hij wist ternauwernood aan die achtervolging te ontkomen en bracht zijn manschappen
in de buurt van Steenwijk onder dak.
Hij zelf vertrok naar Kampen om met de Landsregering (de Staten-Generaal) te overleg-
gen op welke manier hij het beste kon helpen. Op 17 oktober 1580 keerde hij naar
Steenwijk terug met de opdracht de stad binnen te gaan en haar tot het uiterste te
verdedigen. De Steenwijkers zelf waren echter helemaal niet zo blij met de komst van
Johan van den Kornput; ze weigerden zelfs om de troepen binnen te laten.
Was men bang dat men de soldaten niet kon betalen, was men bang voor dat vreemde krijgsvolk of was men bang dat er nogal
veel Spaansgezinde Steenwijkers waren ? In ieder geval lukte het Van den Kornput slechts met heel veel moeite om de stad
binnen te komen.
Nu was het met de vesting Steenwijk niet zo best gesteld: sinds een groot aantal jaren was er, omdat dat te duur was, nauwelijks
iets aan het onderhoud van de wallen en grachten gedaan.
Aan de noord- en de westzijde van de stad stroomde het riviertje de Aa en in een soort halve maan lag daar de stad tegen aan.
Bij de Woldpoort legden de schepen aan, waarmee wapens, buskruit, voedsel en allerlei andere goederen via Blokzijl werden
aangevoerd. Rennenberg kwam echter niet meteen naar Steenwijk: hij probeerde na Coevorden en de overwinning op 17 juni
1580 op Filips van Hohenlohe (1550-1606) eerst nog Zwolle, Doetinchem en Groenlo te veroveren.
Toen hij daarbij weinig succes had, trok hij via Ommen naar Steenwijk. In juni 1580 was de hopman (kapitein) Olthof door de
Landsregering alvast naar Steenwijk gestuurd om zich daar bezig te gaan houden met het herstellen en in staat van verdediging
brengen van de vestingwerken. De houten borstweringen op de wallen werden vernieuwd, de grachten werden schoongemaakt
en uitgediept en de wallen hersteld. De Steenwijkers vonden dit allemaal maar overbodig en daarom liet Olthof deze werkzaam-
heden uitvoeren door boeren uit de omgeving. Die moesten er natuurlijk wel voor betaald worden.
Bij Vollenhove lagen twee Staatsgezinde, voornamelijk uit Duitsers bestaande vendels onder aanvoering van Johan Stuper.
Een daarvan, geleid door luitenant Johan de Beerenbroeck, moest zich naar Steenwijk begeven.
Het vendel van Frans Plaet, dat zich eveneens in Vollenhove bevond, moest zich daarbij voegen. In een vendel (compagnie)
waren meestal zo'n 150 tot 250 soldaten. Een vendel werd meestal genoemd naar hun hopman.
Zo sprak men van het vendel van Plaet, het vendel Olthof en het vendel Van den Kornput. De katholieken die al deze werkzaam-
heden zagen vonden dit alles toch niet zo prettig, waarop velen de stad verlieten. Nu kon men zo'n vendel ook niet altijd vertrou-
wen: de soldaten vochten alleen als ze weren betaald. Op kermissen, markten en in herbergen werden soldaten aangeworven.
Iedereen die wilde vechten of de nodige avonturen wilde beleven, kon zich aanmelden.
Daardoor was zo'n vendel vaak een allegaartje van soldaten van vele verschillende nationaliteiten. Vaderlandsliefde op zich was
er dus niet bij. De soldaten moesten ook zelf voor hun wapens zorgen. Er waren verschillende soorten soldaten: de infanterie,
die te voet gingen. Sommigen vochten met lansen en pieken en werden daarom ook wel piekeniers genoemd.
Musketiers vochten met musketten. Een musket was een zwaar geweer dat tijdens de gevechten op een stok rustte.
Na elk schot was het musket zo heet geworden dat de loop ervan eerst met natte schapenhuiden of lappen moest worden afge-
koeld. Pas na enkele minuten kon er dan weer een volgend schot gelost worden. De cavalerie was het paardenvolk: een snelle en
beweeglijke groep ruiters die menige veldslag besliste.
Een nog veel groter probleem was echter, dat de Staten- Generaal geen bevelhebber over de vesting hadden aangesteld.
Elke hopman vocht op zijn eigen manier met zijn eigen manschappen. Er moest dus heel wat vergaderd worden voor men het er
over eens was wat er moest gaan gebeuren. Bovendien zag het stadsbestuur ook niet altijd het nut van allerlei maatregelen in
en werkte het zelfs vaak tegen als men tot een besluit moest komen. Gelukkig wist Johan van den Kornput ondanks alle tegen-
werking een groot deel van zijn voorstellen en maatregelen uit te voeren. Het is dan ook aan hem te danken dat Steenwijk het
zo lang kon uithouden om de Spaanse troepen buiten de wallen te houden
De Spanjaarden voor de poorten
Op 18 oktober 1580 verscheen de voorhoede van Rennenberg's leger voor de
Woldpoort. Er werden zesduizend soldaten en twaalfhonderd ruiters onderge-
bracht in legerkampen rondom de stad. De eerste, soldaten hadden zich nog
maar amper vertoond, of de Steenwijkers deden al een uitval om de huizen in
de Westwijk en in de Oostwijk te vernielen, in brand te steken en de nog
aanwezige voorraden mee te nemen. Men wilde daarmee de Spanjaarden niet
de gelegenheid geven om zich te legeren in de huizen buiten de poorten. De
Steenwijker's hielden zich die eerste nacht bezig met het zorgvuldig afsluiten
van de stads poorten. De deuren werden geblokkeerd en grote hoeveelheden
zand en stenen werden (aan de binnenkant) achter de deuren opgeworpen.
De Spanjaarden, die in de Westwijk gelegerd waren, gingen al vrij snel over tot het opwerpen van verschillende schansen.
Dat gebeurde onder andere bij "de Capelle", in Tuk en in Steenwijkerwold. Om deze schansen gemakkelijk te kunnen bereiken,
werd er over de Aa een soort schipbrug gebouwd. Ook bij de Gasthuispoort en bij de Woldpoort werden verschansingen aange-
legd. Rennenberg zelf kwam veel later. Hij zou zijn intrek gaan nemen in een huis dicht bij de Gasthuispoort.
Toen men binnen de vesting zag welk een groot leger er voor de poorten verscheen, gingen er al spoedig stemmen op om de
stad maar meteen over te geven. Maar daar voelde Van den Kornput helemaal niets voor! De burgerij wilde dat hij de Landsre-
gering om hulp zou vragen, maar ook dat weigerde hij.
Toch werd er een brief geschreven, waarin men verklaarde dat het onmogelijk was om de stad langer dan acht dagen te behou-
den, tenzij er hulp zou komen. In de nacht van 28 oktober 1580 werd deze brief door Matthijs Kiers dwars door de Spaanse linies
heen naar Kampen gebracht. De brief was medeondertekend door de hoplieden Plaet en Olthof. Van den Kornput was een
geheel andere mening toegedaan en vond dat men het verzet niet te snel moest opgeven. Het stadsbestuur begreep inmiddels
ook dat het wel eens een langdurig beleg zou worden en dat men zuinig moest zijn met de voedsel voorraden.
Zo bepaalde men onder andere op 28 oktober 1580 dat een pond spek niet meer dan drie stuivers mocht kosten en een rogge-
brood van twaalf pond slechts zes stuivers. De Spanjaarden gingen ook nogal eens op plundertochten uit om aan het nodige
voedsel te komen. Bovendien werden de omringende plaatsen door hen bezet. Kuinre werd geplunderd en ondergebracht:
Lemmer en Staveren werden ingenomen. Langzamerhand was het gehele gebied rond Steenwijk in Spaanse handen gekomen.
Toen de Spanjaarden na hun overwinning in Kuinre terugkwamen voor de stad, waren ze in een feestelijke stemming.
Dit beviel de Steenwijker's niet en een aantal soldaten van hopman Olthof trok 's avonds naar de molen buiten de Oosterpoort
en stak deze in brand. Die molen was een gevaar, want van daaraf kon men over de wal in de stad schieten.
De Spaanse soldaten werden toen zo kwaad dat ze een enorm geweervuur op de wallen legden. Bovendien brachten ze een ton
met teer en zwavel tegen de slagboom, het afsluithek buiten de Gasthuispoort, en staken deze in brand.
Dat was natuurlijk enorm gevaarlijk, zo dicht bij de poort. Brand in de stad was wel het laatste wat men kon gebruiken.
Daarom klom Aert van Groningen, een soldaat uit het vendel van Johan van den Kornput, langs de stadspoort naar beneden de
deuren konden niet open. omdat ze immers met zand en stenen waren versperd, en wist onder een regen van Spaanse kogels
met een leren emmer in de mond over de gracht te zwemmen en de brand te blussen
Rennenberg komt kijken
Eind oktober kwam eindelijk Rennenberg, vergezeld van een vendel ruiters, zelf kijken.
Hij had van Parma, de Spaanse landvoogd (de hoogste vertegenwoordiger van de Spaanse
koning in Nederland), de opdracht gekregen om de stad zo snel mogelijk in te nemen.
Reeds de volgende morgen stuurde hij een trompetter naar de wal om de stad namens de
Spaanse koning op te eisen. Iedereen zou ongehinderd de stad mogen verlaten. De
Steenwijker's weigerden echter.
Natuurlijk had Rennenberg daar wel op gerekend. Als het niet goedschiks ging dan maar
kwaadschiks, dus met geweld.
Bij de Onnapoort werden drie kartouwen (kanonnen) geplaatst en overal verschenen
schansen. Bij de Gasthuispoort werd een "kat", een aar-den wal, opgeworpen, waarop zeven schanskorven met daartussen
kanonnen werden opgesteld.
Zo kon men vrij gemakkelijk over de wal heen op de huizen in de stad schieten. De Steenwijker's gingen daarop de stads poor-
ten nog meer versterken door ze met zand en stenen op te vullen. Een nadeel was echter, dat daardoor de schietgaten werden
afgesloten. Omdat de poorten een stukje buiten de wal uitstaken, kon men door deze schietgaten de wallen goed beheersen.
Daarom had Johan van den Kornput er ook het grootste bezwaar tegen om die poorten op te vullen.
De vijand zou dan veel gemakkelijker bij de poort kunnen komen en deze kunnen ondermijnen. Ook het over de wallen klimmen
werd eenvoudiger. Van den Kornput had het niet gemakkelijk. Hij werd herhaaldelijk tegengewerkt door allerlei mensen die
dachten dat ze het beter wisten.
De hoplieden gingen ieder op hun eigen houtje met hun eigen soldaten verschansingen opwerpen op de uitstekende punten
van van de wallen, de rondelen, zon- der dat er van veel overleg sprake was. Toen men bezig was met zo'n versterking bij de
Woldpoort, kwam het stadsbestuur klagen dat men de tuin van de staatssecretaris, Mr. Zigher ter Steghe aan het beschadigen
was. Persoonlijke belangen speelden daarbij vaak een grotere rol dan de algemene belangen.
Wel werden overal op de wallen de houten borstweringen verstevigd of vernieuwd, zodat de verdedigers zich daar achter
konden verschuilen. Op zondag 30 oktober 1580 kwam men er achter dat Rennenberg de stad door middel van een bestorming
wilde innemen. De bier brouw ketels uit de brouwerij in de Brouwerstraat werden naar de wal sleept en gevuld met water en
kalk, opdat men de inhoud over de vijand kon uitgieten. Ook maakte men pekkransen, een snort fakkels, om die brandend op de
vijand te kunnen gooien. Verder werden dorsvlegels met spijkers er voor klaargelegd, spiezen gemaakt en overal massa's stenen
opgestapeld. Die konden dan door de vrouwen op de Spanjaarden worden gegooid. Alle Steenwijker's, mannen, vrouwen en
zelfs kinderen en de soldaten stonden klaar op of bij de wal om de vijand te "verwelkomen"
Maar ... hij kwam niet
Op 10 november 1580 kwam er een zogenaamde troostbrief van de Prins van Oranje,
waarin beloofd werd om de stad binnen tien dagen te ontzetten. Maar iedereen voelde wel
aan dat dat niet zou gebeuren omdat er gewoon niet genoeg soldaten waren.
Wel werd er een legertje vanuit Zwartsluis naar Sint Jansklooster gestuurd, maar de
Spanjaarden vielen het klooster al snel aan en het Staatse Leger moest met een groot aantal
doden en gewonden vluchten. De Spaanse troepen hadden bij deze gevechten nogal wat
buskruit veroverd en dat nu werd op de achttiende november gebruikt om de Gasthuis-
poort te beschieten. In de stad verwachtte men weer een aanval. Daarom werd in allerijl
alles weer voor de verdediging in gereedheid gebracht. Plotseling bleek echter dat er op
verschillende plaatsen in de stad brand was uitgebroken. De Spanjaarden gebruikten namelijk gloeiende kogels.
Deze methode was al eerder toegepast door de Poolse koning Stefan Bathory (1575-1586) bij het beleg van Danzig.
Om beter te kunnen schieten had men eerst de torens en de boven muren van de Gasthuispoort kapot geschoten. Veel huizen
waren toen nog met riet gedekt en bovendien lagen, ondanks dat dat verboden was vanwege het brandgevaar, veel zolders vol
stro, turf en andere brandbare stoffen. De vlammen, aangewakkerd door een stevige oostenwind, legden in een mum van tijd
ongeveer zeventig huizen in de as. Tevergeefs probeerde men met allerlei middelen het vuur te doven.
Ook bleef men op de wal present om een eventuele aanval of te slaan. Door de grote hitte waren velen echter gedwongen hun
post te verlaten en ... als Rennenberg op dat moment een aanval zou hebben uitgevoerd, had hij ongetwijfeld de stad veroverd.
Rennenberg had echter andere plannen: hij dacht dat de stad wel zou zijn afgebrand en dat de belegerden bereid zouden zijn
zich over te geven. Daarom stuurde hij tegen de avond twee trompetters om opnieuw de overgave te eisen.
Maar hopman Frans Plaet, die aan de poort de wacht had, stuurde hen onverrichter zake terug: geen overgave! De volgende dag
( 19 november 1580) begon het opnieuw. Weer werd de stad bestookt met gloeiende kogels. Vooral de bij de Woldpoort gelegen,
door een paard aangedreven rosmolen, die water uit de Aa omhoog bracht om het peil in de grachten te kunnen handhaven,
daar ze anders droog kwamen te staan, had het zwaar te verduren. Maar nu waren de Steenwijker's beter voorbereid.
In elke straat en in elk gebouw werd wacht gehouden. Als er ergens een gloeiende kogel insloeg, was men er zeer snel bij om
met emmers water een beginnende brand te blussen. De kogel werd dan met een ijzeren tang vastgepakt en op straat gegooid.
Bovendien had men nu zoveel mogelijk de brandbare materialen in de kelders gestopt. Toch was er nog heel veel voedsel en
brandstof verloren gegaan. Het zou voor de Steenwijker's nog heel moeilijk worden
Onrust in de stad
De grote brand, ontstaan door de gloeiende kogels, had toch wel veel onrust in de
stad veroorzaakt. Velen hadden de moed op een goede afloop reeds verloren. Het
is dan ook wel te begrijpen dat men er steeds meer op aandrong om zich over te
geven. Hopman Plaet stelde voor om alle bevelhebbers, hoge officieren en de
voornaamste burgers bijeen te roepen om de netelige situatie te bespreken. Johan
van den Kornput echter, was daar fel op tegen.
Tenslotte kwam de groep toch bijeen en besloot men de stad niet over te geven,
zolang er geen gebrek aan voedsel was. Toch vertrouwde Van den Kornput de zaak
niet en daarom gaf hij zijn soldaten de opdracht om extra goed op te letters.
De volgende morgen had zich op de Marks een groot aantal ontevreden burgers en
een paar soldaten verzameld, die de overgave van de stad eisten. Weer was het Johan van den Kornput die, samen met Johan
de Beerenbroeck, de menigte toesprak en gedaan kreeg dat zij weer naar huis of naar hun leger onderdeel teruggingen. Van
den Kornput sprak als volgt: "Pakt u naar huis, gij schelmen! Wat staat gij hier te kakelen om bij onze brave soldaten door uwe
leugens den nood te verminderen! Zij verstaan hunne taken zelve wel, en hebben uwe rand in het minst niet nodig, pakt u
terstond weg. Als Steenwijk door U overgegeven wordt, gaat de lont in het buskruit door mij". Een dikke slager bleef echter staan
en zei: "Wat zal er tenslotte gebeuren als wij niets meer te eten hebben?" Van den Kornput antwoordde: "Dat duurt nog lang en
als het eenmaal zover is, dan zullen wij jou en mensen van jouw snort het eerst opeten!" Het waren vooral de burgers, gesteund
door het stadsbestuur, die de soldaten tot dit oproer aanzetten. Toch schreef Van den Kornput een brief aan de Staten-Generaal,
waarin hij meedeelde dat er zeker nog voor drie maanden voedsel in de stad was en bij een strenge rantsoenering wellicht nog
wel langer. Desondanks drong hij er op aan dat er pogingen in het werk gesteld zouden worden om de stad te bevrijden.
De Prins van Oranje en de Staten-Generaal vergaderden hierover in Delft. Men wilde wel helpers, maar er was geen krijgsvolk
genoeg om de strijd aan te binden. Bovendien was er geen geld genoeg om nieuwe huursoldaten aan te trekkers.
Enkele gewesten, waaronder Gelre en Overijssel, wilden niet bijdragen in de kosten van de landsverdediging. Zij kozen liever
voor hun eigen belangen en ook sommige leden van de Krijgsraad vonden het jammer om zoveel geld te besteden aan zo'n
kleine stad. Toch was Steenwijk uitermate belangrijk. Het beheerste de toegangspoort tot Friesland en Drenthe en daarmee ook
tot het gehele Noorden. Bovendien had Rennenberg, als hij Steenwijk in zijn bezit had, de controle over heel Noord-west
Overijssel en daarmee toegang tot de Zuiderzee, hetgeen weer een bedreiging kon zijn voor het westen van het land.
Na veel wikken en wegen werd uiteindelijk toch besloten om een poging tot ontzet te wagen. Ook Rennenberg had het nog
steeds op de stad gemunt. Hij vertrok echter eerst naar Groningen om te proberen geld vrij te krijgen voor de slag om Steenwijk.
Intussen ging de strijd voort. Regelmatig werden er vanuit de stad uitvallen gedaan met de bedoeling om de vijand zoveel
mogelijk schade toe te brengen. Van een krijgsgevangene hoorde men dat Rennenberg niet uit Groningen was teruggekeerd met
de mededeling om binnen acht dagen een maand soldij te betalen of anders het beleg op te breken. Het beloofde geld kwam
echter niet, zodat de Spaanse soldaten steeds ontevredener werden.
Rennenberg wist hen echter met allerlei beloften te kalmeren. Inmiddels was het weer veel slechter geworden. De eerste weken
van het beleg, dus einde oktober 1580, was het weer goed, maar in het laatst van november kwamen er storm en regen.
Toen ook nog de vorst inviel, die van half december tot bijna aan het einde van het beleg aanhield, was het harde leven in een
tentenkamp dikwijls aanleiding tot de nodige ontevredenheid en verzet in het Spaanse kamp
Het einde nadert
De Landsregering kwam haar belofte na en begon met een leger uit te
rusten om Steenwijk te bevrijden.
John Norris, een Engelse legeraanvoerder, kreeg het bevel over de aanvan-
kelijk nog geringe troep soldaten. In de avond van 15 december 1580 kwam
hij via Zwartsluis aan in Giethoorn, waar de Spanjaarden spoedig werden
verdreven. Giethoorn zelf werd voor het grootste gedeelte verwoest.
Kort daarop vertrok Norris met 1800 soldaten en een aantal ruiters naar
Meppel. Een bode bracht de berichten van de overwinning naar Steenwijk.
Geen wonder dat men daar in Steenwijk erg blij om was. Vier dappere man-
nen, Harmen Hoedemaker, Cleys Passementmaker, Goechien Uiterwyck en
Remmelt Rottgers, slopen op een nacht vanuit Steenwijk langs de Spaanse troepen naar Meppel om Norris in te lichten over de
toestand in Steenwijk. Op de terugweg brachten zij 40 soldaten en nog 750 pond buskruit mee, wat natuurlijk een welkome
aanvulling was voor de verdediging.
Op 23 december 1580 werd Onna door de soldaten van Norris aangevallen. Daar bevond zich een groot gedeelte van de ruiterij
van Rennenberg. In de strijd werd het grootste deel van Onna vernield en de Spanjaarden vluchtten naar de Westwijk. De druk
op Rennenberg en zijn soldaten werd nu steeds groter, maar Steenwijk was nog lang niet bevrijd. Daar de Steenwijker's meen-
den dat de bevrijding nu wel spoedig aanstaande was stormden zij met talrijke horden naar de zich buiten de stad bevindende
vijandelijke wachtposten. Daarbij werden de voorste verschansingen ingenomen, maar toen Spaanse ruiters naderden moesten
zij zich weer terugtrekken. Hopman Plaet, die zich roekeloos onder het vuur van de vijand waagde, werd daarbij dodelijk
getroffen door een kogel. Zijn lichaam werd later door zijn soldaten naar de stad gedragen en begraven in de Onze Lieve
Vrouwekerk. De gidsen die de 40 soldaten weer naar Meppel hadden gebracht, kregen 1600 gulden mee om de achterstallige
soldij in de stad uit te betalen. Opnieuw ontstond er een ernstig meningsverschil tussen de hoplieden en het stadsbestuur.
De laatste had aan het geld de dubbele waarde toegekend door in de muntstukken het Steenwijker stadswapen (het anker) te
slaan. Dat betekende dat de soldaten dus nog maar de helft van hun soldij kregen. Daar was men uiteraard zeer boos over, maar
de hoplieden hadden ter wille van het algemeen belang genoegen genomen met deze maatregel. Maar toen ook de eerder
genoemde 1600 gulden aan dat stempelrecht zou worden onderworpen, brak de ontevredenheid opnieuw uit. Johan van den
Kornput schreef nogmaals een brief, waarin hij meedeelde dat men vanaf het begin er op had aangedrongen om nieuwe
munten te slaan. Het stadsbestuur had dat echter steeds geweigerd. Het gevolg was dat er veel levensmiddelen verstopt werden
en dat men zoveel mogelijk opgeklopt geld (dus zonder ankertje) wilde verkopen, zodat de prijzen enorm stegen.
Juist de burgers en de soldaten hadden hier groot nadeel van: de rijke burgers merkten daar veel minder van. Inmiddels ging de
strijd met allerlei schermutselingen gewoon door. Dan weer deden de Steenwijker's een uitval, dan weer beschoten de Spanjaar-
den de stad. In januari 1581 werd enkele keren een onderzoek gedaan naar de hoeveelheid voedsel die nog in de stad aanwezig
was. Hoewel er heel veel verstopt was, bleek er toch nog wel voor twee weken eten te zijn. Bovendien waren er nog 350 koeien
en paarden. Op 18 januari 1581 bond men opnieuw de strijd met de vijand aan. Norris trok nu met ruim 2000 soldaten naar
Steenwijkerwold, waar hij de vijandelijke ruiterij wist uit te schakelen. De Steenwijker's snelden te hulp, maar Rennenberg zag
kans de aanval of te slaan en eiste de volgende dag opnieuw de stad op. Dit zou dan de laatste keer zijn dat bij vrijwillige
overgave genade getoond zou worden. Mocht het tot een bestorming komen, dan zou de de stad volledig worden geplunderd.
Maar ook nu gaf Steenwijk niet toe. Op 4 februari 1581 werden in de stad drie patrijzen gevangen. Johan van den Kornput greep
deze gebeurtenis aan door de zeggen dat dit een snort Gods- geschenk was en dat het beleg hoogstens nog drie weken zou
duren
De bevrijding
Johan van den Kornput had het goed gezien, want enkele dagen later zag men vanaf de
toren van de Grote Kerk het leger van Norris achter de heuvels van Steenwijkerwold
opdagen. Zijn krijgsmacht was nu gegroeid tot 3500 soldaten en zes afdelingen ruiterij.
Zij legerden zich aan de voet van de Hiddingerberg (=Woldberg) in een veld dat aan drie
zijden was afgesloten door een aarden wal. Rennenberg begon meteen deze legerplaats te
beschieten en lukte de volgende morgen met een groot deel van zijn legermacht op om de
vijand te verslaan. Toen de Steenwijker's dit merkten deden zij een uitval en zagen zij kans
om het oostelijke kamp van Rennenberg te veroveren.
Voortdurend probeerde Rennenberg de troepen van Norris te overmeesteren, maar steeds
zonder resultaat. Wel werd in de nacht van 9 op 10 februari 1581 een groot deel van
Rennenberg's ruiterij uitgeschakeld, maar tot een beslissende slag kwam het niet.
Het duurde voor de Steenwijker's toch wel lang, want er kwam nu wel degelijk gebrek aan
voedsel. Op 20 februari 1581 kwamen er wel tweehonderd mensen op het raadhuis om
voor hun gezin om brood te vragen. Er werden bodes uitgebroken om de slechte toestand
aan Norris te melden en hem aan te manen nu eens op te schieten.
De bodes kwamen terug met een groot aantal soldaten die vierhonderd broden, honderd-
vijftig zoetemelkse kazen en een grote hoeveelheid buskruit bij zich hadden. Intussen was
het weer omgeslagen. De strenge vorst was verdwenen en een zachte regen deed de
sneeuw en het ijs smelten. De laag gelegen drassige landen aan de noordzijde van de stad
waren daardoor voor de ruiterij onbegaanbaar geworden. Toen de Steenwijker's bovendien
ook nog een dam in de Aa legden kwam een groot deel van dat land onder water te staan.
Herhaalde malen kwam het tot schermutselingen, maar die hadden weinig resultaat.
Wel werden er regelmatig buskruit en voedsel naar de stad gebracht.
De soldaten van Rennenberg kregen steeds minder zin om te vechten en het kostte
Rennenberg dan ook grote moeite om nieuwe aanvallen te laten uitvoeren. Tenslotte zag ook hij het nutteloze van de zaak in en
nam hij het besluit om het beleg op te breken. In alle stilte lies hij het geschut, paarden en manschappen in de nacht van 23
februari 1581 verzamelen en vertrok. Bij het aanbreken van de volgende dag zagen zowel de Steenwijker's als de soldaten van
Norris een volkomen verlaten Spaans legerkamp. Allen wat van waarde was werd door de Steenwijker's meegenomen.
Wat er over bleef werd in brand gestoken. Een grote vreugde heerste er in de stad. Iedereen was blij dat men toch had
standgehouden en dat de stad vrij bleef van een Spaanse bezetting. Toch maakte de bevrijding van Steenwijk weinig indruk op
de Landsregering. Met heel veel moeite kon men een deel van de achterstallige soldij uitbetalen. Wel kreeg de stad een schade
vergoeding van zo'n 7000 gulden, maar dat was bij Lange na niet genoeg om de zwaar getroffen vesting er weer bovenop te
helpen. Als extra werd toegezegd dat men voor een aantal jaren vrijstelling van bepaalde belastingen kreeg. Bovendien werd de
weekmarkt van Oldemarkt opgeheven, zodat de mensen uit de omgeving naar Steenwijk moesten komen om op de Steenwijker
markt hun inkopen te doen. Dit zou er toe moeten bijdragen dat de Steenwijker bevolking er weer wat sneller bovenop kwam.
En Johan van den Kornput? Ongetwijfeld is het aan zijn optreden te danken dat de stad voor de Prins van Oranje behouden kon
blijven. Maar de Landsregering bond hem geen geschenk, zelfs geen onderscheiding aan voor zijn dappere optreden.
Het kostte hem zelfs de grootste moeite om geld los te krijgen voor het uitbetalen van de soldij voor de soldaten niet zijn eigen
vendel
Alle verzet toch vergeefs
De blijdschap over het gelukkig goed doorstane beleg sloeg weldra om in bittere droefheid. Waren er in de stad tijdens het beleg
al ruim 700 mensen gedood, er kwamen er nog vele honderden bij. Rondom de stad lagen immers de lichamen van de gedode
mensen en dieren. Het gevolg was dat er een vreselijke pestepidemie uitbrak. Daardoor stierven er nog vele honderden die met
zoveel goed het beleg hadden overleefd. Al met al verloren ruim 2300 Steenwijkers het Leven van de totaal 2500 die de stad
aanvankelijk telde. Door het beleg was Steenwijk uiteraard enorm beschadigd. Zo waren de torens van zowel de Woldpoort als
de Gasthuispoort volledig weggeschoten. Ze werden niet meer opgebouwd, maar vervangen door een schuine kap. Johan van
den Kornput hield zich nog geruime tijd, samen met de andere binnen Steenwijk verblijvende hoplieden, bezig met het
aanbrengen van verbeteringen van de vesting, zoals het voltooien van de palissadering van de wallen, het kappen van bomen
en het aanbrengen van schanskorven, cilindervormige vlechtwerken, gemaakt van wilgentenen en die met aarde werden
opgevuld. Het doel hiervan was om de ertussen geplaatste kanonnen te beschermen. Zo schijnt hij ook de uitvinder te zijn
geweest van de telegraaf, een ingenieus systeem, waarbij geheime berichten door middel van een bepaalde codering konden
worden doorgeseind. Toch was alle verzet vergeefs geweest, want een jaar later, in de nacht van 16 op 17 november 1582 slopen
onder aanvoering van de Spaanse overste Juan Baptista de Taxis de Spanjaarden toch de stad binnen en wisten zij zonder slag
of stoot de stad in te nemen. De wachters bij de poorten hadden veel te diep in hun glaasjes gekeken en lagen stomdronken in
hun wachthuisjes op de wallen. Zo was het voor de Spanjaarden dus vrij eenvoudig om, weliswaar geholpen door een boer uit
de omgeving, de stad binnen te glippen. Deze boer, Jan Ovink uit Wapse, was op de hoogte van de ondiepe plaatsen in de gracht
en daar maakte men tijdens de overrompeling dankbaar gebruik van. De bevolking probeerde nog de stad uit te vluchten, maar
de stadspoorten waren gesloten en de sleutels lagen in het stadhuis. Alle moeite was voor niets geweest. Veel inwoners waren
gevlucht, de stad was vernield en geplunderd. Er heerste grote armoede onder de achtergebleven burgers.
De Spanjaarden die de stad bezet hielden, trokken herhaalde malen in de omgeving op strooptocht uit. Zelfs maakte men de
scheepvaart op de Zuiderzee onveilig. Steenwijk was daarmee een piratennest geworden. Het is dan ook geen wonder dat men
er steeds bij de Landsregering op aandrong om de Spanjaarden uit de stad te verdrijven. Niet alleen de Spanjaarden misdroegen
zich, ook de achtergebleven veertig of vijftig Steenwijker's lieten zich niet onbetuigd. Vooral de Friezen hadden veel van deze
strooptochten te lijden. Dikwijls boden zij en hun stadhouder Willem Lodewijk van Nassau ( 1560-1620) geld en materiaal om
het leger van de kapitein-generaal Prins Maurits (1567-1625) te versterken, als dit Steenwijk wilde bevrijden.
En dat gebeurde op 4 juli 1592. Tijdens dit beleg van 1592, waarbij Johan van den Kornput als militair adviseur van de Friese
stadhouder Willem Lodewijk optrad, werd onder andere gebruik gemaakt van de zogeheten Kornputstoren of "Kiek-in-de-pot".
De toren bestond uit zeven verdiepingen van elk tien voeten hoog. Aan de onderkant waren de afmetingen 36 voeten in het
vierkant, aan de bovenkant bedroegen deze 24 voeten. Deze stellage was een ontwerp van Johan van den Kornput, naar het
voorbeeld zoals dat al door de Romeinen was toegepast bij de verovering van steden.
De toren kon via zes rollen van anderhalve voet breed en met een doorsnede van zes voeten over zware houten goten worden
voortbewogen door ongeveer honderd personen. Op 29 juni 1592 werd deze toren tot vlak voor de stad gerold.
De bedoeling daarvan was, om van bovenaf te kunnen zien hoe de situatie in de stad was en hoe het daarbinnen gesteld was
met de verdediging. Het bleek echter geen succes, want al vrij snel schoten de belegerde Spanjaarden de twee bovenste
verdiepingen er af, zodat de toren verder onbruikbaar was
Johan van den Kornput (1542-1611)
Johan van den Kornput werd geboren in april 1542 als zesde kind in een gezin van elf kinderen. Zijn ouders waren Johan van den
Kornput (1492- 1569) en Anthonina Montens (1509-1578). Zijn ouders waren niet onbemiddeld: zijn vader, eveneens Johan
geheten, was griffier en staatssecretaris van de stad Breda. Zij beschikten over zodanig veel geld dat zij hun kinderen konden
laten studeren. Zo vertrok Johan in 1558 naar Leuven als student in de medicijnen. Over zijn verblijf in Leuven is weinig bekend,
evenmin als over zijn vertrek naar Duisburg. Van 1562 tot 1567 verbleef hij in die stad, alwaar hij het gymnasium bezocht en
inwoonde bij de zo beroemd geworden cartograaf Gerard Mercator. Van hem kreeg hij lessen in de wiskunde en in het kaart
maken. Toen Johan later bij de belegering van Steenwijk in 1580 aanwezig was maakte hij zelf een kaart van Steenwijk.
Omstreeks 1567 vertrok hij uit Duisburg en kwam hij via Keulen en Bazel uiteindelijk terecht in Straatsburg, waar hij les kreeg
van de beroemde geleerde Johannes Sturm. Hij woonde zelfs intern bij de rector van de academie. Gedurende enkele jaren was
hij daar praeceptor (mentor) van studenten. Dankzij zijn vele omzwervingen en vele studies beschikte hij inmiddels over een
grote algemene ontwikkeling. Zo schreef een bibliothecaris uit Straatsburg over hem: "Bij ons is Johan van den Kornput, een
Nederlander, die klaarblijkelijk duidelijk met een goed verstand is begiftigd. Zeer ervaren in het Grieks, Latijn, Frans en Duits, als
ook in vele andere disciplines, is hij ook een voortreffelijk wiskundige, een opmerkelijk dichter en een voortreffelijk musicus.
Naast deze vaardigheden heeft hij een met geringe ervaring in het graveren, zodat hij in staat is landschappen, steden,
vestingen en burchten heel precies in kaart te brengen en kunstig door tekenen of graveren weer te geven.
Hoe lang Van den Kornput is Straatsburg is gebleven is niet bekend. Wel is bekend dat hij na 1570 koos voor een militaire
loopbaan. Mogelijk heeft daarbij zijn geliefde studie van de ingenieurs wetenschap daarbij een rol gespeeld. In december 1573
was hij in Holland waar hij bij de Poldervaart tussen Delft en Overschie, een Spaanse aanval afsloeg.
Hij was toen de commandant van een vendel dat betaald werd door het gewest Holland. In 1574 werden enkele van dergelijke
vendels samengevoegd tot een kolonelschap of regiment. In 1578 verbleef hij in Vlaanderen, waar hij belast was met de
verdediging van de stad Aalst. Daarna vertrok hij naar het Noorden om daar als "krijgsbouwmeester" op te treden.
Hij nam op weg daarheen tevens nog deel aan een slaan op Den Bosch, die helaas mislukte. Op dat moment voerde hij weer een
vendel aan. In 1579 trad hij als hopman in dienst van het regiment van de graaf van Rennenberg, die hem de opdracht gaf om
Delfzijl, Appingedam, Wedde en Winsum te gaan versterken. Wegens gebrek aan geldelijke middelen kwam daar echter weinig
van terecht. Hetzelfde gebeurde ook in Coevorden.
Op bevel van Rennenberg moest hij daar beginners met de herbouw van het kasteel dat van moderne' vestingwerken moest
worden voorzien, maar verder dan het makers van een ontwerp en het leggen van een paar fundamenten kwam hij echter niet.
Opvallend is wel dat Van den Kornput een zeer goede topografische kennis heeft. In zijn voorstellen tot het aanleggen van ver-
sterkingen spelen de natuurlijke gesteldheid en het klimaat een grote rol.
Al tijdens zijn aanwezigheid in Coevorden was gebleken hoe standvastig Johan van den Kornput kon zijn.
In Steenwijk zou hij dat tijdens het beleg van 1580-1581 ook duidelijk toners. Toen in Coevorden zijn soldaten begonnen te
muiten en dreigden Johan en zijn collega bevelhebbers te doden, probeerde Van den Kornput eerst de muiters tot kalmte te
manen, maar liet wel meteen de vijf belangrijkste muiters oppakken. Daarna liet hij als afschrikwekkend voorbeeld drie van hen
in het openbaar ter dood brengen. Daarmee keerde de rust in Coevorden terug. Na het verraad van Rennenberg op 3 maart
1580 werd Coevorden voor de Staatsen nog belangrijker, aangezien het in de lijn der verwachtingen lag dat Parma zou oprukken
naar Groningen en daar Rennenberg te hulp zou schieten. Daarom ook werden de werkzaamheden aan de vestingwerken in
Coevorden snel hervat, maar doordat de noordelijke gewesten niet met extra geld over de brug wensten te komen, schoot het
werk maar weinig op. Johan van den Kornput zat op dat moment bij Groningen en nam, daar deel aan het Staatse beleg van de
stad. Toen men vernam dat er een Spaans leger in aantocht was, sloot Johan van den Kornput zich aan bij de troepen van Filips,
de graaf van Hohenlohe (1550-1606). Hohenlohe zou de vijand tegemoet moeten trekken.
Johan van den Kornput bleef echter op bevel van zijn commandant achter in Coevorden om deze plaats bezet te houden.
Op 17 juni 1580 kwam het bij Hardenberg tot een treffen, dat voor de troepen van Hohenlohe desastreus was.
Hals over kop vluchtten zij terug naar Coevorden. Johan van den Kornput was op dat moment al vertrokken omdat hij er verder
geen heil meer in zag om de maar amper versterkte stad te verdedigen. Ook moesten de Staatse troepen nu het beleg van
Groningen opgeven. Johan van den Kornputs opvattingen komen sterk naar voren tijdens het beleg van Steenwijk in de winter
van 1580-1581.
Hij heeft die opvattingen beschreven in de Memories die hij onder het pseudoniem Reinico Fresinga enkele jaren later in Keulen
heeft uitgegeven. In dit boek worden opvattingen en ideeën besproken die we ruim tien jaar later terugvinden bij de leger
hervormingen van Willem Lodewijk en Maurits. Ook daaraan heeft Johan van den Kornput een bijdrage geleverd.
We zien dat met name terug in de wijze waarop hij aanwijzingen gaf hoe bijvoorbeeld Wedde, Bourtange en Delfzijl het beste
bevestigd konden worden. Het stratenpatroon in Delfzijl herinnert daar zelfs nog aan! Ook gedurende het beleg van Steenwijk in
1592 zien we Johan van den Kornput bij Steenwijk terug.
Zijn laatste levensjaren bracht Johan van den Kornput door als garnizoenscommandant, eerst in Coevorden, later in Groningen.
Een benoeming in Emden ging op de valreep niet door. In zijn laatste jaren is hij ook niet verschoond gebleven van de nodige
problemen. Vooral met het Drentse bestuur is hij in de slag geweest inzake de financiële verplichtingen die het gewest tegenover
zijn compagnie had, maar het volgens Johan met nakwam.
In februari 1600 werd hij door Willem Lodewijk aangesteld als super-intendant van Coevorden. En in 1605 werd hij benoemd tot
commandant van het Statenkasteel bij Groningen. Van den Kornputs einde kwam op 17 september 1611.
Tot zijn dood is Van den Kornput hopman gebleven, getuige zijn lijfspreuk: "Tot den lesten athem te dienen willig ende bereft ".
Hij ligt begraven in de Martinikerk te Groningen, vlak in de buurt van zijn grote rivaal Rennenberg. Naast de Scouting groep
Steenwijk herinneren alleen nog de Kornputsingel en de kazerne aan de Meppelerweg die er nu ook niet meer is, nog aan deze
dappere krijgsman. Sinds november 2003 staat er nu voor hem een stand beeld voor hem bij de Oosterpoort!. Johan van de
Kornput De naam Johan van den Kornput is onlosmakelijk met Steenwijk verweven. Hij was bouwkundige van vestingen,
kaarten maker en krijgsheer