Soorten monumenten
In eerste instantie zullen veel mensen denken aan monumentale gebouwen als kastelen of paleizen. Er zijn echter nog diverse andere soorten monumenten.
De variatie is enorm.
•
Woonhuizen; hofjes, landarbeidershuisjes, fabriekswijken, grachtenpanden, tuindorpen, villaparken en flatgebouwen. Stijl, architectuur,
gebruiksopvattingen en sociale omgeving zijn hierbij van belang.
•
Verdedigingswerken; muren, wallen met grachten en poorten, dijken, bastions, forten, kazematten en inundatiegebieden. Bekende voorbeelden zijn de
Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam
•
Straatmeubilair; tot deze categorie behoren naast urinoirs en bushokjes ook lantaarnpalen, waterpompen, fonteinen en standbeelden.
•
Religieus erfgoed; hieronder vallen gebedshuizen van alle religies: kerken, kapellen, kloosters, abdijen, synagoges en moskeeën.
•
Openbare gebouwen; deze zijn meestal verbonden aan de verschillende overheden (rijk, provincie, gemeente en waterschappen). Hierbij kan worden
gedacht aan raad- en stadhuizen, school- en universiteitsgebouwen, behuizingen van waterschap, dijkstoel of hoogheemraadschap. Deze gebouwen
weerspiegelen vaak hun macht in een indrukwekkend uiterlijk.
•
Monumentaal groen; ook tuinen, parken en landgoederen kunnen beschermd zijn met een monumentale status; zelfs individuele bomen, die zeldzaam
zijn of een speciale functie hebben, kunnen een monument zijn. Doolhoven en kerkhoven vallen hier ook onder.
•
Monumenten van ontspanning; tot deze categorie behoren herbergen en kroegen, (bad)hotels, muziektenten, musea, theaters en bioscopen.
•
Molens; molens vormen een aparte categorie, als een van de symbolen van Nederland. In feite zouden ze ook tot het Industrieel Erfgoed kunnen worden
gerekend. Er zijn diverse verschijningsvormen: stellingmolen, standerdmolen, wipmolen, spinnekopmolen, tjaskermolen zijn enkele types. Molens
kunnen ook naar hun functie worden onderscheiden: zo kennen we de oliemolen, de zaagmolen en de korenmolen. Een derde indelingscriterium is de
vorm van de romp: rond, zeskantig of achtkantig.
•
Mobiel erfgoed; tot deze categorie behoren historische vaartuigen uit de pleziervaart en de beroepsvaart, stoomtreinen en dergelijke. Ook draaiorgels
kunnen een monumentenstatus hebben.
•
Kastelen en buitenplaatsen; voor kastelen worden diverse benamingen gebruikt, zoals burcht, huis of slot. De term kasteel duidt op een combinatie van
bewoning en verdediging. Na de opkomst van steden raakten kastelen in verval of werden verbouwd tot landhuizen. Vanaf de 17e eeuw werden
buitenplaatsen gesticht door rijke kooplieden.
•
Kantoorgebouwen; de oudste kantoren zijn wellicht de ‘kamers’ van de VOC. Vanaf de 19e eeuw zijn op grote schaal kantoren en handelsgebouwen
gebouwd; de architectuur van de vele dienstverlenende instellingen, zoals banken en verzekeringsmaatschappijen, vormt een goede afspiegeling van de
periode waarin ze gebouwd werden.
•
Industrieel erfgoed; bij deze categorie ligt de nadruk niet op de buitenkant, maar vooral op de functie die deze gebouwen en objecten hebben vervuld.
Het meeste industrieel erfgoed dateert uit de periode 1850-1950. Voorbeelden zijn gemalen, mijnen, ja-knikkers, fabrieken, watertorens en pakhuizen.
•
Boerderijen; ook hier is de functie belangrijk voor het uiterlijk. Er zijn streekgebonden karakteristieke vormen. Gelet op indeling/ruimtegebruik,
constructie en stallingswijze van het vee komt men tot vier hoofdgroepen: de Friese huisgroep, de hallenhuisgroep, de Zeeuwse boerderij of
schuurgroep, en de zuidelijke huisgroep (met gesloten hoeves).
•
Archeologische monumenten; hiertoe behoren hunebedden, scheepswrakken, terpen, wallen, sporen van nederzettingen (brinken en kolken), wildgraven
en grafheuvels.