De Spanjaarden voor poorten.
Op 18 oktober 1580 verscheen de voorhoede van Rennenberg's leger voor de Woldpoort. Er werden zesduizend soldaten en
twaalfhonderd ruiters ondergebracht in leger-kampen rondom de stad. De eerste, soldaten hadden zich nog maar amper
vertoond, of de Steenwijkers deden al een uitval om de huizen in de Westwijk en in de Oostwijk te vernielen, in brand te steken
en de nog aanwezige voorraden mee te nemen. Men wilde daarmee de Spanjaarden niet de gelegenheid geven om zich te
legeren in de huizen buiten de poorten. De Steenwijker's hielden zich die eerste nacht bezig met het zorgvuldig afsluiten van de
stads poorten.
De deuren werden geblokkeerd en grote hoeveelheden zand en stenen werden (aan de binnenkant) achter de deu-ren
opgeworpen. De Spanjaarden, die in de Westwijk gele-gerd waren, gingen al vrij snel over tot het opwerpen van verschillende
schansen. Dat gebeurde onder andere bij "de Capelle", in Tuk en in Steenwijkerwold. Om deze schansen gemakkelijk te kunnen
bereiken, werd er over de Aa een soort schipbrug gebouwd.
Ook bij de Gasthuispoort en bij de Woldpoort werden verschansingen aangelegd.
Rennenberg zelf kwam veel later. Hij zou zijn intrek gaan nemen in een huis dicht bij de Gasthuispoort. Toen men binnen de
vesting zag welk een groot leger er voor de poorten verscheen, gingen er al spoedig stemmen op om de stad maar meteen
over te geven. Maar daar voelde Van den Kornput helemaal niets voor! De burgerij wilde dat hij de Landsregering om hulp zou
vragen, maar ook dat weigerde hij. Toch werd er een brief geschreven, waarin men verklaarde dat het onmogelijk was om de
stad langer dan acht dagen te behouden, tenzij er hulp zou komen. In de nacht van 28 oktober 1580 werd deze brief door
Matthijs Kiers dwars door de Spaanse linies heen naar Kampen gebracht. De brief was medeondertekend door de hoplieden
Plaet en Olthof. Van den Kornput was een geheel andere mening toegedaan en vond dat men het verzet niet te snel moest
opgeven. Het stadsbestuur begreep inmiddels ook dat het wel eens een langdurig beleg zou worden en dat men zuinig moest
zijn met de voedsel voorraden. Zo bepaalde men onder andere op 28 oktober 1580 dat een pond spek niet meer dan drie
stuivers mocht kosten en een roggebrood van twaalf pond slechts zes stuivers. De Spanjaarden gingen ook nogal eens op
plundertochten uit om aan het nodige voedsel te komen. Bovendien werden de omringende plaatsen door hen bezet. Kuinre
werd geplunderd en ondergebracht: Lemmer en Staveren werden ingenomen. Langzamerhand was het gehele gebied rond
Steenwijk in Spaanse handen gekomen. Toen de Spanjaarden na hun overwinning in Kuinre terug kwamen voor de stad, waren
ze in een feestelijke stemming. Dit beviel de Steenwijker's niet en een aantal soldaten van hopman Olthof trok 's avonds naar de
molen buiten de Oosterpoort en stak deze in brand. Die molen was een gevaar, want van daaraf kon men over de wal in de stad
schieten. De Spaanse soldaten werden toen zo kwaad dat ze een enorm geweervuur op de wallen legden. Bovendien brachten
ze een ton met teer en zwavel tegen de slagboom, het afsluithek buiten de Gasthuispoort, en staken deze in brand. Dat was
natuurlijk enorm gevaarlijk, zo dicht bij de poort. Brand in de stad was wel het laatste wat men kon gebruiken. Daarom klom
Aert van Groningen, een soldaat uit het vendel van Johan van den Kornput, langs de stadspoort naar beneden de deuren
konden niet open. omdat ze immers met zand en stenen waren versperd, en wist onder een regen van Spaanse kogels met een
leren emmer in de mond over de gracht te zwemmen en de brand te blussen.
Rennenberg komt kijken
Eind oktober kwam eindelijk Rennenberg, vergezeld van een vendel ruiters, zelf kijken. Hij had van Parma, de Spaanse
landvoogd (de hoogste vertegenwoordiger van de Spaanse koning in Nederland), de opdracht gekregen om de stad zo snel
mogelijk in te nemen. Reeds de volgende morgen stuurde hij een trompetter naar de wal om de stad namens de Spaanse
koning op te eisen. Iedereen zou ongehinderd de stad mogen verlaten. De Steenwijker's weigerden echter. Natuurlijk had
Rennenberg daar wel op gerekend. Als het niet goedschiks ging dan maar kwaadschiks, dus met geweld. Bij de Onnapoort
werden drie kartouwen (kanonnen) geplaatst en overal verschenen schansen. Bij de Gasthuispoort werd een "kat", een aarden
wal, opgeworpen, waarop zeven schanskorven met daartussen kanonnen werden opgesteld. Zo kon men vrij gemakkelijk over
de wal heen op de huizen in de stad schieten. De Steenwijker's gingen daarop de stads poorten nog meer versterken door ze
met zand en stenen op te vullen. Een nadeel was echter, dat daardoor de schietgaten werden afgesloten. Omdat de poorten
een stukje buiten de wal uitstaken, kon men door deze schietgaten de wallen goed beheersen. Daarom had Johan van den
Kornput er ook het grootste bezwaar tegen om die poorten op te vullen. De vijand zou dan veel gemakkelijker bij de poort
kunnen komen en deze kunnen ondermijnen. Ook het over de wallen klimmen werd eenvoudiger. Van den Kornput had het
niet gemakkelijk. Hij werd herhaaldelijk tegengewerkt door allerlei mensen die dachten dat ze het beter wisten. De hoplieden
gingen ieder op hun eigen houtje met hun eigen soldaten verschansingen opwerpen op de uitstekende punten van van de
wallen, de rondelen, zonder dat er van veel overleg sprake was. Toen men bezig was met zo'n versterking bij de Woldpoort,
kwam het stadsbestuur klagen dat men de tuin van de staatssecretaris, Mr. Zigher ter Steghe aan het beschadigen was.
Persoonlijke belangen speelden daarbij vaak een grotere rol dan de algemene belangen. Wel werden overal op de wallen de
houten borstweringen verstevigd of vernieuwd, zodat de verdedigers zich daar achter konden verschuilen. Op zondag 30
oktober 1580 kwam men er achter dat Rennenberg de stad door middel van een bestorming wilde innemen. De bier brouw
ketels uit de brouwerij in de Brouwerstraat werden naar de wal sleept en gevuld met water en kalk, opdat men de inhoud over
de vijand kon uitgieten. Ook maakte men pekkransen, een snort fakkels, om die brandend op de vijand te kunnen gooien.
Verder werden dorsvlegels met spijkers er voor klaargelegd, spiezen gemaakt en overal massa's stenen opgestapeld. Die
konden dan door de vrouwen op de Spanjaarden worden gegooid. Alle Steenwijker's, mannen, vrouwen en zelfs kinderen en de
soldaten stonden klaar op of bij de wal om de vijand te "verwelkomen".
Maar ... hij kwam niet.
Op 10 november 1580 kwam er een zogenaamde troostbrief van de Prins van Oranje, waarin beloofd werd om de stad binnen
tien dagen te ontzetten. Maar iedereen voelde wel aan dat dat niet zou gebeuren omdat er gewoon niet genoeg soldaten
waren. Wel werd er een legertje vanuit Zwartsluis naar Sint Jansklooster gestuurd, maar de Spanjaarden vielen het klooster al
snel aan en het Staatse Leger moest met een groot aantal doden en gewonden vluchten. De Spaanse troepen hadden bij deze
gevechten nogal wat buskruit veroverd en dat nu werd op de achttiende november gebruikt om de Gasthuispoort te
beschieten. In de stad verwachtte men weer een aanval. Daarom werd in allerijl alles weer voor de verdediging in gereedheid
gebracht. Plotseling bleek echter dat er op verschillende plaatsen in de stad brand was uitgebroken. De Spanjaarden gebruikten
namelijk gloeiende kogels. Deze methode was al eerder toegepast door de Poolse koning Stefan Bathory (1575-1586) bij het
beleg van Danzig. Om beter te kunnen schieten had men eerst de torens en de boven muren van de Gasthuispoort kapot
geschoten. Veel huizen waren toen nog met riet gedekt en bovendien lagen, ondanks dat dat verboden was vanwege het
brandgevaar, veel zolders vol stro, turf en andere brandbare stoffen. De vlammen, aangewakkerd door een stevige oostenwind,
legden in een mum van tijd ongeveer zeventig huizen in de as. Tevergeefs probeerde men met allerlei middelen het vuur te
doven. Ook bleef men op de wal present om een eventuele aanval of te slaan. Door de grote hitte waren velen echter
gedwongen hun post te verlaten en ... als Rennenberg op dat moment een aanval zou hebben uitgevoerd, had hij ongetwijfeld
de stad veroverd. Rennenberg had echter andere plannen: hij dacht dat de stad wel zou zijn afgebrand en dat de belegerden
bereid zouden zijn zich over te geven. Daarom stuurde hij tegen de avond twee trompetters om opnieuw de overgave te eisen.
Maar hopman Frans Plaet, die aan de poort de wacht had, stuurde hen onverrichter zake terug: geen overgave! De volgende
dag ( 19 november 1580) begon het opnieuw. Weer werd de stad bestookt met gloeiende kogels. Vooral de bij de Woldpoort
gelegen, door een paard aangedreven rosmolen, die water uit de Aa omhoog bracht om het peil in de grachten te kunnen
handhaven, daar ze anders droog kwamen te staan, had het zwaar te verduren. Maar nu waren de Steenwijker's beter
voorbereid. In elke straat en in elk gebouw werd wacht gehouden. Als er ergens een gloeiende kogel insloeg, was men er zeer
snel bij om met emmers water een beginnende brand te blussen. De kogel werd dan met een ijzeren tang vastgepakt en op
straat gegooid. Bovendien had men nu zoveel mogelijk de brandbare materialen in de kelders gestopt. Toch was er nog heel
veel voedsel en brandstof verloren gegaan. Het zou voor de Steenwijker's nog heel moeilijk worden.
Onrust in de stad
De grote brand, ontstaan door de gloeiende kogels, had toch wel veel onrust in de stad veroorzaakt. Velen hadden de moed op
een goede afloop reeds verloren. Het is dan ook wel te begrijpen dat men er steeds meer op aandrong om zich over te geven.
Hopman Plaet stelde voor om alle bevelhebbers, hoge officieren en de voornaamste burgers bijeen te roepen om de netelige
situ-atie te bespreken. Johan van den Kornput echter, was daar fel op tegen. Tenslotte kwam de groep toch bijeen en besloot
men de stad niet over te geven, zolang er geen gebrek aan voedsel was. Toch vertrouwde Van den Kornput de zaak niet en
daarom gaf hij zijn soldaten de opdracht om extra goed op te letten. De volgende morgen had zich op de Marks een groot
aantal ontevreden burgers en een paar soldaten verzameld, die de overgave van de stad eisten. Weer was het Johan van den
Kornput die, samen met Johan de Beerenbroeck, de menigte toesprak en gedaan kreeg dat zij weer naar huis of naar hun leger
onderdeel teruggingen. Van den Kornput sprak als volgt: "Pakt u naar huis, gij schelmen! Wat staat gij hier te kakelen om bij
onze brave soldaten door uwe leugens den nood te verminderen! Zij verstaan hunne taken zelve wel, en hebben uwe rand in
het minst niet nodig, pakt u terstond weg. Als Steenwijk door U overgegeven wordt, gaat de lont in het buskruit door mij". Een
dikke slager bleef echter staan en zei: "Wat zal er tenslotte gebeuren als wij niets meer te eten hebben?" Van den Kornput
antwoordde: "Dat duurt nog lang en als het eenmaal zover is, dan zullen wij jou en mensen van jouw snort het eerst opeten!"
Het waren vooral de burgers, gesteund door het stadsbestuur, die de soldaten tot dit oproer aanzetten. Toch schreef Van den
Kornput een brief aan de Staten-Generaal, waarin hij meedeelde dat er zeker nog voor drie maanden voedsel in de stad was en
bij een strenge rantsoenering wellicht nog wel langer. Desondanks drong hij er op aan dat er pogingen in het werk gesteld
zouden worden om de stad te bevrijden. De Prins van Oranje en de Staten-Generaal vergaderden hierover in Delft. Men wilde
wel helpers, maar er was geen krijgsvolk genoeg om de strijd aan te binden. Bovendien was er geen geld genoeg om nieuwe
huursoldaten aan te trekkers. Enkele gewesten, waaronder Gelre en Overijssel, wilden niet bijdragen in de kosten van de
landsverdediging. Zij kozen liever voor hun eigen belangen en ook sommige leden van de Krijgsraad vonden het jammer om
zo-veel geld te besteden aan zo'n kleine stad. Toch was Steenwijk uitermate belangrijk. Het beheerste de toegangspoort tot
Friesland en Drenthe en daarmee ook tot het gehele Noorden. Bovendien had Rennenberg, als hij Steenwijk in zijn bezit had, de
controle over heel Noord-west Overijssel en daarmee toegang tot de Zuiderzee, hetgeen weer een bedreiging kon zijn voor het
westen van het land. Na veel wikken en wegen werd uiteindelijk toch besloten om een poging tot ontzet te wagen. Ook
Rennenberg had het nog steeds op de stad gemunt. Hij vertrok echter eerst naar Groningen om te proberen geld vrij te krijgen
voor de slag om Steenwijk. Intussen ging de strijd voort. Regelmatig werden er vanuit de stad uitvallen gedaan met de
bedoeling om de vijand zoveel mogelijk schade toe te brengen. Van een krijgsgevangene hoorde men dat Rennenberg niet uit
Groningen was teruggekeerd met de mededeling om binnen acht dagen een maand soldij te betalen of anders het beleg op te
breken. Het beloofde geld kwam echter niet, zodat de Spaanse soldaten steeds ontevredener werden. Rennenberg wist hen
echter met allerlei beloften te kalmeren. Inmiddels was het weer veel slechter geworden. De eerste weken van het beleg, dus
einde oktober 1580, was het weer goed, maar in het laatst van november kwamen er storm en regen. Toen ook nog de vorst
inviel, die van half december tot bijna aan het einde van het beleg aanhield, was het harde leven in een tentenkamp dikwijls
aanleiding tot de nodige ontevredenheid en verzet in het Spaanse kamp.
Het einde nadert.
De Landsregering kwam haar belofte na en begon met een leger uit te rusten om Steenwijk te bevrijden. John Norris, een
Engelse legeraanvoerder, kreeg het bevel over de aanvankelijk nog geringe troep soldaten. In de avond van 15 december 1580
kwam hij via Zwartsluis aan in Giethoorn, waar de Spanjaarden spoedig werden verdreven. Giethoorn zelf werd voor het
grootste gedeelte verwoest. Kort daarop vertrok Norris met 1800 soldaten en een aantal ruiters naar Meppel. Een bode bracht
de berichten van de over-winning naar Steenwijk. Geen wonder dat men daar in Steenwijk erg blij om was. Vier dappere
mannen, Harmen Hoedemaker, Cleys Passementmaker, Goechien Uiterwyck en Remmelt Rottgers, slopen op een nacht vanuit
Steenwijk langs de Spaanse troepen naar Meppel om Norris in te lichten over de toestand in Steenwijk. Op de terugweg
brachten zij 40 soldaten en nog 750 pond buskruit mee, wat natuurlijk een welkome aanvulling was voor de verdediging. Op 23
december 1580 werd Onna door de soldaten van Norris aangevallen. Daar bevond zich een groot gedeelte van de ruiterij van
Rennenberg. In de strijd werd het grootste deel van Onna vernield en de Spanjaarden vluchtten naar de Westwijk. De druk op
Rennenberg en zijn soldaten werd nu steeds groter, maar Steenwijk was nog lang niet bevrijd. Daar de Steenwijker's meenden
dat de bevrijding nu wel spoedig aanstaande was stormden zij met talrijke horden naar de zich buiten de stad bevinden-de
vijandelijke wachtposten. Daarbij werden de voorste verschansingen ingenomen, maar toen Spaanse ruiters naderden moesten
zij zich weer terugtrekken. Hopman Plaet, die zich roekeloos onder het vuur van de vijand waagde, werd daarbij dodelijk
getroffen door een kogel. Zijn lichaam werd later door zijn soldaten naar de stad gedragen en begraven in de Onze Lieve
Vrouwekerk. De gidsen die de 40 soldaten weer naar Meppel hadden gebracht, kregen 1600 gulden mee om de achterstallige
soldij in de stad uit te betalen. Opnieuw ontstond er een ernstig meningsverschil tussen de hoplieden en het stadsbestuur. De
laatste had aan het geld de dubbele waarde toegekend door in de muntstukken het Steenwijker stadswapen (het anker) te
slaan. Dat betekende dat de soldaten dus nog maar de helft van hun soldij kregen. Daar was men uiteraard zeer boos over,
maar de hoplieden hadden ter wille van het algemeen belang genoegen genomen met deze maatregel. Maar toen ook de
eerder genoemde 1600 gulden aan dat stempel-recht zou worden onderworpen, brak de ontevredenheid opnieuw uit. Johan
van den Kornput schreef nogmaals een brief, waarin hij meedeelde dat men vanaf het begin er op had aangedrongen om
nieuwe munten te slaan. Het stadsbestuur had dat echter steeds geweigerd. Het gevolg was dat er veel levensmiddelen
verstopt werden en dat men zoveel mogelijk opgeklopt geld (dus zonder ankertje) wilde verkopen, zodat de prijzen enorm
stegen. Juist de burgers en de soldaten hadden hier groot nadeel van: de rijke burgers merkten daar veel minder van. Inmiddels
ging de strijd met allerlei schermutselingen gewoon door. Dan weer deden de Steenwijker's een uitval, dan weer beschoten de
Spanjaarden de stad. In januari 1581 werd enkele keren een onderzoek gedaan naar de hoeveelheid voedsel die nog in de stad
aanwezig was. Hoewel er heel veel verstopt was, bleek er toch nog wel voor twee weken eten te zijn. Bovendien waren er nog
350 koeien en paarden. Op 18 januari 1581 bond men opnieuw de strijd met de vijand aan. Norris trok nu met ruim 2000
soldaten naar Steenwijkerwold, waar hij de vijandelijke ruiterij wist uit te schakelen. De Steenwijker's snelden te hulp, maar
Rennenberg zag kans de aanval of te slaan en eiste de volgende dag opnieuw de stad op. Dit zou dan de laatste keer zijn dat bij
vrijwillige overgave genade getoond zou worden. Mocht het tot een bestorming komen, dan zou de de stad volledig worden
geplunderd. Maar ook nu gaf Steenwijk niet toe. Op 4 februari 1581 werden in de stad drie patrijzen gevangen. Johan van den
Kornput greep deze gebeurtenis aan door de zeggen dat dit een snort Gods- geschenk was en dat het beleg hoogstens nog drie
weken zou duren.
De bevrijding.
Johan van den Kornput had het goed gezien, want enkele dagen later zag men vanaf de toren van de Grote Kerk het leger van
Norris achter de heuvels van Steenwijkerwold opdagen. Zijn krijgsmacht was nu gegroeid tot 3500 soldaten en zes afdelingen
ruiterij. Zij legerden zich aan de voet van de Hiddingerberg (=Woldberg) in een veld dat aan drie zijden was afgesloten door een
aarden wal. Rennenberg begon meteen deze legerplaats te beschieten en lukte de volgende morgen met een groot deel van
zijn legermacht op om de vijand te verslaan. Toen de Steenwijker's dit merkten deden zij een uitval en zagen zij kans om het
oostelijke kamp van Rennenberg te veroveren. Voortdurend probeerde Rennenberg de troepen van Norris te overmeesteren,
maar steeds zonder resultaat. Wel werd in de nacht van 9 op 10 februari 1581 een groot deel van Rennenberg's ruiterij
uitgeschakeld, maar tot een beslissende slag kwam het niet. Het duurde voor de Steenwijker's toch wel lang, want er kwam nu
wel degelijk gebrek aan voedsel. Op 20 februari 1581 kwamen er wel twee-honderd mensen op het raadhuis om voor hun gezin
om brood te vragen. Er werden bodes uitgebroken om de slechte toestand aan Norris te melden en hem aan te manen nu
eens op te schieten. De bodes kwamen terug met een groot aantal soldaten die vierhonderd broden, honderdvijftig
zoetemelkse kazen en een grote hoeveelheid buskruit bij zich hadden. Intussen was het weer omgeslagen. De strenge vorst was
verdwenen en een zachte regen deed de sneeuw en het ijs smelten. De laag gelegen drassige landen aan de noordzijde van de
stad waren daardoor voor de ruiterij onbegaanbaar geworden. Toen de Steenwijker's bovendien ook nog een dam in de Aa
legden kwam een groot deel van dat land onder water te staan. Herhaalde malen kwam het tot schermutselingen, maar die
hadden weinig resultaat. Wel werden er regelmatig buskruit en voedsel naar de stad gebracht. De soldaten van Rennenberg
kregen steeds minder zin om te vechten en het kostte Rennenberg dan ook grote moeite om nieuwe aanvallen te laten
uitvoeren. Tenslotte zag ook hij het nutteloze van de zaak in en nam hij het besluit om het beleg op te breken. In alle stilte lied
hij het geschut, paarden en manschappen in de nacht van 23 februari 1581 verzamelen en vertrok. Bij het aanbreken van de
volgende dag zagen zowel de Steenwijker's als de soldaten van Norris een volkomen verlaten Spaans legerkamp. Allen wat van
waarde was werd door de Steenwijker's meegenomen. Wat er over bleef werd in brand gestoken. Een grote vreugde heerste er
in de stad. Iedereen was blij dat men toch had stand gehouden en dat de stad vrij bleef van een Spaanse bezetting. Toch
maakte de bevrijding van Steenwijk weinig indruk op de Landsregering. Met heel veel moeite kon men een deel van de
achterstallige soldij uitbetalen. Wel kreeg de stad een schade vergoeding van zo'n 7000 gulden, maar dat was bij Lange na niet
genoeg om de zwaar getroffen vesting er weer bovenop te helpen. Als extra werd toegezegd dat men voor een aantal jaren
vrijstelling van bepaalde belastingen kreeg. Bovendien werd de weekmarkt van Oldemarkt opgeheven, zodat de mensen uit de
omgeving naar Steenwijk moesten komen om op de Steenwijker markt hun inkopen te doen. Dit zou er toe moeten bijdragen
dat de Steenwijker bevolking er weer wat sneller bovenop kwam. En Johan van den Kornput? Ongetwijfeld is het aan zijn
optreden te dan-ken dat de stad voor de Prins van Oranje behouden kon blijven. Maar de Landsregering bond hem geen
geschenk, zelfs geen onder-scheiding aan voor zijn dappere optreden. Het kostte hem zelfs de grootste moeite om geld los te
krijgen voor het uitbetalen van de soldij voor de soldaten niet zijn eigen vendel.
Alle verzet toch vergeefs
De blijdschap over het gelukkig goed doorstane beleg sloeg weldra om in bittere droefheid. Waren er in de stad tijdens het
beleg al ruim 700 mensen gedood, er kwamen er nog vele honderden bij. Rondom de stad lagen immers de lichamen van de
gedode mensen en dieren. Het gevolg was dat er een vreselijke pestepidemie uitbrak. Daardoor stierven er nog vele
honderden die met zoveel goed het beleg hadden overleefd. Al met al verloren ruim 2300 Steenwijkers het Leven van de totaal
2500 die de stad aanvankelijk telde. Door het beleg was Steenwijk uiteraard enorm beschadigd. Zo waren de torens van zowel
de Woldpoort als de Gasthuispoort volle-dig weggeschoten. Ze werden niet meer opgebouwd, maar vervangen door een
schuine kap. Johan van den Kornput hield zich nog geruime tijd, samen met de andere binnen Steenwijk verblijvende
hoplieden, bezig met het aanbrengen van verbeteringen van de vesting, zoals het voltooien van de palissadering van de wallen,
het kappen van bomen en het aanbrengen van schanskorven, cilindervormige vlechtwerken, gemaakt van wilgentenen en die
met aarde werden opgevuld. Het doel hiervan was om de ertussen geplaatste kanonnen te beschermen. Zo schijnt hij ook de
uitvinder te zijn geweest van de telegraaf, een ingenieus systeem, waarbij geheime berichten door middel van een bepaalde
codering konden worden doorgeseind. Toch was alle verzet vergeefs geweest, want een jaar later, in de nacht van 16 op 17
november 1582 slopen onder aanvoering van de Spaanse overste Juan Baptista de Taxis de Spanjaarden toch de stad binnen
en wisten zij zonder slag of stoot de stad in te nemen. De wachters bij de poorten hadden veel te diep in hun glaasjes gekeken
en lagen stomdronken in hun wachthuisjes op de wallen. Zo was het voor de Spanjaarden dus vrij eenvoudig om, weliswaar
geholpen door een boer uit de omgeving, de stad binnen te glippen. Deze boer, Jan Ovink uit Wapse, was op de hoogte van de
ondiepe plaatsen in de gracht en daar maakte men tijdens de overrompeling dankbaar gebruik van. De bevolking probeerde
nog de stad uit te vluchten, maar de stadspoorten waren gesloten en de sleutels lagen in het stadhuis. Alle moeite was voor
niets geweest. Veel inwoners waren gevlucht, de stad was vernield en geplunderd. Er heerste grote armoede onder de
achtergebleven burgers. De Spanjaarden die de stad bezet hielden, trokken herhaalde malen in de omgeving op strooptocht uit.
Zelfs maakte men de scheepvaart op de Zuiderzee onveilig. Steenwijk was daarmee een piratennest geworden. Het is dan ook
geen wonder dat men er steeds bij de Landsregering op aandrong om de Spanjaarden uit de stad te verdrijven. Niet alleen de
Spanjaarden misdroegen zich, ook de achtergebleven veertig of vijftig Steenwijker's lieten zich niet onbetuigd. Vooral de Friezen
hadden veel van deze strooptochten te lijden. Dikwijls boden zij en hun stadhouder Willem Lodewijk van Nassau ( 1560-1620)
geld en materiaal om het leger van de kapitein-generaal Prins Maurits (1567-1625) te versterken, als dit Steenwijk wilde
bevrijden. En dat gebeurde op 4 juli 1592. Tijdens dit beleg van 1592, waarbij Johan van den Kornput als militair adviseur van
de Friese stadhouder Willem Lodewijk optrad, werd on-der andere gebruik gemaakt van de zogeheten Kornputstoren of "Kiek-
in-de-pot". De toren bestond uit zeven verdiepingen van elk tien voeten hoog. Aan de onderkant waren de afmetingen 36
voeten in het vierkant, aan de bovenkant bedroegen deze 24 voeten. Deze stellage was een ontwerp van Johan van den
Kornput, naar het voorbeeld zoals dat al door de Romeinen was toegepast bij de verovering van steden. De toren kon via zes
rollen van anderhalve voet breed en met een doorsnede van zes voeten over zware houten goten worden voortbewogen door
ongeveer honderd personen. Op 29 juni 1592 werd deze toren tot vlak voor de stad gerold. De bedoeling daarvan was, om van
bovenaf te kunnen zien hoe de situatie in de stad was en hoe het daarbinnen gesteld was met de verdediging. Het bleek echter
geen succes, want al vrij snel schoten de belegerde Spanjaarden de twee bovenste verdiepingen er af, zodat de toren verder
onbruikbaar was.
Johan van den Kornput (1542-1611) .
Johan van den Kornput werd geboren in april 1542 als zesde kind in een gezin van elf kinderen. Zijn ouders waren Johan van
den Kornput (1492- 1569) en Anthonina Montens (1509-1578). Zijn ouders waren niet onbemiddeld: zijn vader, eveneens Johan
geheten, was griffier en staatssecretaris van de stad Breda. Zij beschikten over zodanig veel geld dat zij hun kinderen konden
laten studeren. Zo vertrok Johan in 1558 naar Leuven als student in de medicijnen. Over zijn verblijf in Leuven is weinig bekend,
evenmin als over zijn vertrek naar Duisburg. Van 1562 tot 1567 verbleef hij in die stad, alwaar hij het gymnasium bezocht en
inwoonde bij de zo beroemd geworden cartograaf Gerard Mercator. Van hem kreeg hij lessen in de wiskunde en in het kaart
maken. Toen Johan later bij de belegering van Steenwijk in 1580 aanwezig was maakte hij zelf een kaart van Steenwijk.
Omstreeks 1567 vertrok hij uit Duisburg en kwam hij via Keulen en Bazel. uiteindelijk terecht in Straatsburg, waar hij les kreeg
van de beroemde geleerde Johannes Sturm. Hij woonde zelfs intern bij de rector van de academie. Gedurende enkele jaren
was hij daar praeceptor (mentor) van studenten. Dankzij zijn vele omzwervingen en vele studies beschikte hij inmiddels over
een grote algemene ontwikkeling. Zo schreef een bibliothecaris uit Straatsburg over hem: "Bij ons is Johan van den Kornput, een
Nederlander, die klaarblijkelijk duidelijk met een goed verstand is begiftigd. Zeer ervaren in het Grieks, Latijn, Frans en Duits, als
ook in vele andere disciplines, is hij ook een voortreffelijk wiskundige, een opmerkelijk dichter en een voortreffelijk musicus.
Naast deze vaardigheden heeft hij een met geringe ervaring in het graveren, zodat hij in staat is landschappen, steden,
vestingen en burchten heel precies in kaart te brengen en kunstig door tekenen of graveren weer te geven. Hoe lang Van den
Kornput is Straatsburg is gebleven is niet bekend. Wel is bekend dat hij na 1570 koos voor een militaire loopbaan. Mogelijk
heeft daarbij zijn geliefde studie van de ingenieurs wetenschap daarbij een rol gespeeld. In december 1573 was hij in Holland
waar hij bij de Poldervaart tussen Delft en Overschie, een Spaanse aanval afsloeg. Hij was toen de commandant van een vendel
dat betaald werd door het gewest Holland. In 1574 werden enkele van dergelijke vendels samengevoegd tot een kolonelschap
of regiment. In 1578 verbleef hij in Vlaanderen, waar hij belast was met de verdediging van de stad Aalst. Daarna vertrok hij
naar het Noorden om daar als "krijgsbouwmeester" op te treden. Hij nam op weg daarheen tevens nog deel aan een slaan op
Den Bosch, die helaas mislukte. Op dat moment voerde hij weer een vendel aan. In 1579 trad hij als hopman in dienst van het
regiment van de graaf van Rennenberg, die hem de opdracht gaf om Delfzijl, Appingedam, Wedde en Winsum te gaan
versterken. Wegens gebrek aan geldelijke middelen kwam daar echter weinig van terecht. Hetzelfde gebeurde ook in
Coevorden. Op bevel van Rennenberg moest hij daar beginners met de herbouw van het kasteel dat van moderne'
vestingwerken moest worden voorzien, maar verder dan het makers van een ontwerp en het leggen van een paar fundamenten
kwam hij echter niet. Opvallend is wel dat Van den Kornput een zeer goede topografische kennis heeft. In zijn voorstellen tot
het aanleggen van versterkingen spelen de natuurlijke gesteldheid en het klimaat een grote rol. Al tijdens zijn aanwezigheid in
Coevorden was gebleken hoe standvastig Johan van den Kornput kon zijn. In Steenwijk zou hij dat tijdens het beleg van 1580-
1581 ook duidelijk tonen. Toen in Coevorden zijn soldaten begonnen te muiten en dreigden Johan en zijn collega bevelhebbers
te doden, probeerde Van den Kornput eerst de muiters tot kalmte te manen, maar liet wel meteen de vijf belangrijkste muiters
oppakken. Daarna liet hij als afschrikwekkend voorbeeld drie van hen in het openbaar ter dood brengen. Daarmee keerde de
rust in Coevorden terug. Na het verraad van Rennenberg op 3 maart 1580 werd Coevorden voor de Staatsen nog belangrijker,
aangezien het in de lijn der verwachtingen lag dat Parma zou oprukken naar Groningen en daar Rennenberg te hulp zou
schieten. Daarom ook werden de werkzaamheden aan de vestingwerken in Coevorden snel hervat, maar doordat de
noordelijke gewesten niet met extra geld over de brug wensten te komen, schoot het werk maar weinig op. Johan van den
Kornput zat op dat moment bij Groningen en nam, daar deel aan het Staatse beleg van de stad. Toen men vernam dat er een
Spaans leger in aantocht was, sloot Johan van den Kornput zich aan bij de troepen van Filips, de graaf van Hohenlohe (1550-
1606). Hohenlohe zou de vijand tegemoet moeten trekken. Johan van den Kornput bleef echter op bevel van zijn commandant
achter in Coevorden om deze plaats bezet te houden. Op 17 juni 1580 kwam het bij Hardenberg tot een treffen, dat voor de
troepen van Hohenlohe desastreus was. Hals over kop vluchtten zij terug naar Coevorden. Johan van den Kornput was op dat
moment al vertrokken omdat hij er verder geen heil meer in zag om de maar amper versterkte stad te verdedigen. Ook
moesten de Staatse troepen nu het beleg van Groningen opgeven. Johan van den Kornputs opvattingen komen sterk naar
voren tijdens het beleg van Steenwijk in de winter van 1580-1581.Hij heeft die opvattingen beschreven in de Memories die hij
onder het pseudoniem Reinico Fresinga enkele jaren later in Keulen heeft uitgegeven. In dit boek worden opvattingen en ideeën
besproken die we ruim tien jaar later terugvinden bij de leger hervormingen van Willem Lodewijk en Maurits. Ook daaraan
heeft Johan van den Kornput een bijdrage geleverd. We zien dat met name terug in de wijze waarop hij aanwijzingen gaf hoe
bijvoorbeeld Wedde, Bourtange en Delfzijl het beste bevestigd konden worden. Het stratenpatroon in Delfzijl herinnert daar
zelfs nog aan! Ook gedurende het beleg van Steenwijk in 1592 zien we Johan van den Kornput bij Steenwijk terug. Zijn laatste
levensjaren bracht Johan van den Kornput door als garnizoens-commandant, eerst in Coevorden, later in Groningen. Een
benoeming in Emden ging op de valreep niet door. In zijn laatste jaren is hij ook niet verschoond gebleven van de nodige
problemen. Vooral met het Drentse bestuur is hij in de slag geweest inzake de financiële verplichtingen die het gewest
tegenover zijn compagnie had, maar het volgens Johan met nakwam.In februari 1600 werd hij door Willem Lodewijk aangesteld
als superintendant van Coevorden. En in 1605 werd hij benoemd tot commandant van het Statenkasteel bij Groningen. Van
den Kornputs einde kwam op 17 september 1611. Tot zijn dood is Van den Kornput hopman gebleven, getuige zijn lijfspreuk:
"Tot den lesten athem te dienen willig ende bereft ". Hij ligt begraven in de Martinikerk te Groningen, vlak in de buurt van zijn
grote rivaal Rennenberg. Naast de Scouting groep Steen-wijk herinneren alleen nog de Kornputsingel en de kazerne aan de
Meppelerweg die er nu ook niet meer is, nog aan deze dappere krijgsman. Sinds november 2003 staat er nu voor hem een
stand beeld voor hem bij de Oosterpoort!. Johan van de Kornput De naam Johan van den Kornput is onlosmakelijk met
Steenwijk verweven. Hij was bouwkundige van vestingen, kaarten maker en krijgsheer.